Vanaf het Neolithicum komt er aardewerk in omloop. Dit aardewerk werd gebakken in zogenaamde kuilovens. Een draaischijf kende ze nog niet. Het aardewerk werd geheel met de hand gemaakt. Geschikte klei om aardewerk te maken komt op vele plaatsen voor. Belangrijkste is wel dat de klei voldoende plastisch is. Dit is gemakkelijk te testen. Maak een kleirolletje ter grootte van een pink. Dit buigen we om tot een rondje en als er dan geen scheurtjes ontstaan is de klei geschikt. Is dit niet het geval dan moeten we de klei mageren, dit kan o.a. met wit zand . In de ijzertijd treffen we vaak aardewerk aan dat gemagerd is met fijn gestapte aardewerk. Ook het mageren met schelpgruis, houtskool en stro werd toegepast. Die magering is er dus voor om te zorgen dat de pot niet barst. Voordat we de klei voor ons doel gaan vormen , kneden we deze net zo lang tot vrijwel alle lucht er uit is. Dit is heel belangrijk in verband met breuk in de oven. Tijdens het bakken zal de lucht uitzetten ,en omdat deze ingesloten zit in de klei en zo niet kan ontsnappen kan er breuk ontstaan. Het eenvoudigste is nu om de klei tot een ronde bal te vormen. Hierna drukken we de duim in het midden, en beginnen zo met het vormen van de pot . Daarna trekken we al knedend de wanden op, er voor zorgend dat de dikte overal gelijk blijft. De klei nooit brokkelig laten worden. De tweede methode bestaat om een pot te maken uit kleirollen. Hiervoor nemen een bolletje klei en rollen dit op een harde vlakke ondergrond uit tot een ‘worst’ van ongeveer ¾ cm dikte. Deze worden dan op elkaar gestapeld en stevig aangedrukt, zodat alle lucht er uit wordt geperst. (zogenaamde ringentechniek) Deze werkwijze is heel geschikt om grote potten te maken. Als de pot ‘leerdroog’ is kunnen we hem polijsten. Dit kan met elk voorwerp met een glad oppervlak. Het polijsten heeft als grote voordeel dat de kleistructuur compacter wordt waardoor de potten vrijwel waterdicht worden. Ook kunnen we in het ‘leerzachte’ klei versieringen aanbrengen. Dit kan d.m.v. van inkervingen, indrukken van een stuk touw of schelp of met de nagels en duim. Glazuur kenden de prehistorische mensen nog niet. Als we een pot hebben vervaardigd moet deze ongeveer 2 weken drogen voordat we hem kunnen bakken. Dit drogen moet heel langzaam gebeuren. Mocht dit te snel gaan dan zal de pot niet aan alle kanten geleidelijk drogen waardoor deze onregelmatig krimpt en hierdoor barsten ontstaan. Behalve kookpotten werden ook andere voorwerpen gemaakt zoals weefgewichten, beeldjes en amuletten. (Zie ook ovens) Hieronder sites met meer informatie over de typologie van Nederlands aardewerk van de bronstijd t/m ijzertijd. http://home.zonnet.nl/postbus/aard.html en http://dissertations.ub.rug.nl/FILES/faculties/arts/2004/j.p.de.roever/h4.pdf
Totaal aantal pageviews
Het maken van een lemen broodoven
Deze oven heeft een inwendige hoogte van ongeveer 40 cm, een inwendige breedte van 50 cm, en een inwendige lengte van 70 cm. Op een lemen ondergrond wordt met behulp van wit zand het model van de oven 'geboetseerd'. Ook de deur wordt al in het model geplaatst. Om deze deur wordt een natte leren lap los bevestigd. Deze dient om in een later stadium als de oven gedroogd is , de deur makkelijker eruit te halen. De deur moet aan 3 zijde taps toelopen, dit om een latere goede afsluiting tijdens het
bakken te bewerkstellen. De stokjes dienen als hulpmiddel om tijdens het aansmeren van het leem overal een gelijke dikte te krijgen. (ongeveer 5 cm) Voor het trekgat wordt tijdelijk een houten stammetje ingeleemd. Als de oven genoeg gedroogd is kan voorzichtig de deur worden verwijdert. Nu kan het zand eruit worden geschept. Nu kan de oven voorzichtig opgestookt worden. Doe dit vooral niet met een te warm vuurtje. Als de oven deze vuurproef heeft doorstaan is hij gereed voor het 'echte bakwerk'.
Vis gaar bakken in leem
Mandje maken van schors of bast
Vanaf de lente tot vroeg in de zomer laat het schors (bast) heel makkelijk los van het spinhout. Afhankelijk van de omtrek van de boom kunnen grote lappen schors worden verkregen. Schors van de berk wordt wel het meeste gebruikt, en niet alleen om mandjes te maken. Archeologische vondsten in het buitenland hebben aangetoond dat er ook schoenen van werden gemaakt en kledingstukken. Het schors heeft een groot weerstandsvermogen tegen bederf . Dat komt doordat de schors betuline bevat, een harsige kamferachtige en conserverende stof. Het neemt ook heel slecht water op zodat het ook heel goed dienst kan doen als dakbedekking. En ook om een vuurtje te maken is deze schors zeer ideaal. Komt ook nog eens bij dat het veel looistoffen bezit dus ook voor leerlooien geschikt. Een opmerkelijke archeologische vondst is in Finland gedaan waarbij een stukje schors is terug gevonden met hierin nog ‘tandafdrukken’, en wordt gedateerd op zo’n 5000 jaar geleden. Er wordt aangenomen dat de mensen vroeger op deze ‘kauwgum’ kauwde om infecties aan het tandvlees te bestrijden. En we mogen zeer zeker het houtteer niet vergeten wat we uit de schors kunnen winnen. ( zie ook houtteer) En zo kunnen we nog tal van nuttige dingen voor gebruik opsommen. Voor het maken van een mandje gaan we als volgt te werk. Kerf (zaag) de omtrek van een stam geheel in, zo’n 0.5 cm diepte. Herhaal deze werkwijze nog een keer, afhankelijk van de lengte van de schors die we willen verkrijgen. Maak nu in lengterichting tussen de 2 inkepingen ook een kerf. Als dit gedaan is slaan we voorzichtig met een stevige stok rondom om de schors. Hierdoor zal de schors los laten van het spinhout. Hoe minder noesten het hout bevat hoe gemakkelijker dit zal gaan. We kunnen de schors nu voorzichtig uitbuigen en van de stam nemen. Een andere werkwijze is om deze voorzichtig van de tak af te schuiven. (schuifrichting naar de dunste kant van de stam) Voorzichtig de schors uitspreiden, en de bodem van het ‘mandje’ op de schors uit tekenen. De vorm hiervan lijkt veel op een boot. Waar de punten hiervan samen komen wordt een inkeping gemaakt, zie de foto. De getekende lijnen worden de vouwlijnen van het mandje. Als het mandje is gevouwen kunnen we met een priem gaatjes erin maken om de uiteinden aan elkaar te knopen. Als bindmateriaal kunnen we hiervoor ook weer schors gebruiken die we in dunne reepjes snijden en als een soort ‘kleirolletje’ oprollen zodat het een ronde vorm krijgt. Eventueel kunnen we het mandje op de zelfde manier voorzien van hengels. Ook schors van andere loofbomen is heel goed bruikbaar, o.a. wilg waarvan de bast heel makkelijk los laat.
Geloven, religie en cultus in de IJzertijd
Wat weten we hierover? ……heel veel en zo weinig…. Archeologische vondsten geven meer vragen dan antwoorden. Waar een archeoloog niet direct een verklaring voor heeft wordt vaak in verband gebracht met religie en cultus. En onze verre voorouders hebben ongetwijfeld dit nog veel meer gedaan want voor deze mensen waren veel dingen onverklaarbaar. Het is dus heel aannemelijk dat de ijzertijdboer een religie aanhield. Religies zijn tenslotte van alle tijden en van alle samenlevingen. Ook de ijzertijdboer heeft waarschijnlijk geprobeerd de ongrijpbare wereld om hem heen te verklaren en gunstig te stemmen. De veenlijken die doelbewust in de moerassen zijn geofferd. In Nederland zijn er hiervan 65 gevonden, veelal mannen, uit verschillende periodes in de geschiedenis. De meeste veenlijken zijn afkomstig uit de tijd rond het begin van de jaartelling en zijn waarschijnlijk mensenoffers. Het meisje van Yde, het paar van Weerdinge, de vrouw van Zweeloo en de man van Emmer-Erfscheidenveen maken hier deel van uit. De Romeinse geschiedschrijver Tacitus schreef in zijn Germanica al over de gewoonte om voorwerpen (bijlen, zwaarden, emmers) als offer in het water te leggen. In de lijn hiervan lijkt het aannemelijk dat ook de veenlijken offers waren. Ook in ons land worden venen van oudsher beschouwt als toegangspoorten naar de andere wereld en zijn ze sterk verbonden met het heidendom. Zo ook de houten beelden waarvan in Duitsland er al meer dan 2000 in de moerassen zijn terug gevonden waarvan sommige wel 3 meter lang waren. Deze ‘plakgoden’ worden in verband gebracht met de vruchtbaarheid van de nederzetting en haar bewoners. Of het tempeltje dat in de moerassen van Bargeroosterveld is terug gevonden. Deze tempel bestond uit een cirkel van stenen met een doorsnede van 4 meter. Hierbinnen was met 8 palen een gebouwtje van 2 bij 2 meter neergezet waarvan de hoeken van het dak versierd waren met in hout uitgesneden koeienhoorns. In de tempel heeft vermoedelijk een (offer)tafel gestaan. Deze tempel is rond 1470 vc gebouwd (Bronstijd), is gedurende een onbekende periode in gebruik geweest en is daarna doelbewust afgebroken. Of de tempel van Empel in de oudste vorm een Keltische cultusplaats. De gebruiksvoorwerpen die met een dode mee werden begraven in grafheuvels en urnenvelden. Grafheuvels waar van me nu aanneemt dat ze voor onze verre voorouders oude en heilige plaatsen waren met een magische en religieuze betekenis. Tal van archeologische vondsten onder deurdorpels, onder in paalgaten en in wandgreppels van opgegraven boerderijen. Deze offers variërend van aardewerk en verbrande graankorrels tot skeletten van dieren en diende als bouwoffer. Heilige eiken en bossen. (Vruchtbaars)beeldjes en amuletten. En niet te vergeten de druïde’s met hun magische krachten. Het zijn slechte een paar voorbeelden waar we geen antwoord op kunnen geven over het hoe en het waarom. Algemeen wordt aangenomen dat onze verre voorouders dus vele goden en godinnen vereerde en gedankt hebben om een goede oogst, jacht, gezondheid etc af te dwingen. Er werd gevierd dat de natuur en daarmee de goden goed gezind waren, zo ontstonden de eerste jaarfeesten die de diverse seizoenen aangaven. Met de komst van het Christendom werden sommige van deze ‘feesten’ omgezet in Christelijke feestdagen. Naast natuurverering is er waarschijnlijk ook een vooroudercultus geweest. Doordat de boeren generaties in een gebied verbleven, land bewerkten, boerderijen bouwden en families vormden ontstond het besef van het belang en de waarde van de voorouders. Verering van de(voor)ouders lijkt daarom waarschijnlijk. Het oprichten van de eerder genoemde grafheuvels en urnenvelden is hier mogelijk een aanwijzing voor. Ook het meegeven van grafgiften kan wijzen op een eerbetoon. Maar grafgiften kunnen ook een aanwijzing zijn dat men geloofde in een leven na de dood. Het begraven van voorwerpen ging door tot in de Late IJzertijd, toen van de Bohemen tot Engeland zogenaamde Viereckschanzen werden opgericht. Het ging hierbij om vierkante terreinen die werden omringd door een aarden wal en een sloot. Meestal stond er ook een houten palisade omheen.
In het midden van sommige Viereckschanzen bevonden zich ook houten tempeltjes. In enkele Viereckschanzen bevinden zich diepe schachten. In die schachten werden allerlei zaken geworpen, zoals restanten van dieren, bloed, etensresten en zelfs een enkele maal een Godinnenbeeld of een boomstam. Er zijn in Nederland al diverse van dit soort cultusplaatsen terug gevonden. De oevers van de Maas lijken in dit verband van grote betekenis. Maar ook in de directe nabijheid van ons erf is bij een opgraving mogelijk zo’n cultusplaats opgegraven (loon op Zand)
Spiekers de 'voorraadschuurtjes' uit de prehistorie
De boeren gebruikte spiekers om hun oogst erin op te slaan. Het woordje spieker is afgeleid van het Latijnse 'spicarium' wat voorraadschuurtje betekend. Archeologisch
onderzoek heeft aangetoond dat vele 'modellen' in omloop waren. Op ons erf staat een gehele open spieker. Deze zijn uitermate geschikt om hooi en strooi droog in op te slaan. De vloer van de spieker is verhoogd opgebouwd, dit voorkomt dat het vee en wild zich te goed zouden doen
aan de opgeslagen voorraad. Als dakbedekking is stro gebruikt. Een spieker kan ook uitgevoerd worden met dichte wanden, zo'n soort spieker is dan geschikt om graan, bonen en andere veldgewassen in op te slaan. Deze dichte wanden geven bescherming tegen (on)gedierte. Om te verhinderen dat muizen en ratten zich te goed deden aan al dit lekkers werden om de poten (staanders) van de spieker houten schijven geplaatst. Het ongedierte kon zo niet langs de poten naar boven klimmen om de voorraad te bereiken.
Blaaspijp maken van vlierhout
Een handig hulpmiddeltje om een vuurtje aan te 'blazen' is om gebruik te maken van een blaaspijp. Het geschiktste hout waaruit we deze kunnen maken is vlierhout omdat
deze houtsoort een zachte sponsachtige kern bevat. Kies een tak die zo recht mogelijk is met een lengte van ongeveer 70 cm. De diameter van de tak moet ongeveer 2 tot 3 cm bedragen, de binnenste sponsachtige kern zal dan ongeveer een diameter hebben van 0,5 cm.
Laat deze tak goed drogen en haal het schors ervan af. De sponsachtige kern is door deze droging vrij gemakkelijk te verwijderen. Gemakkelijkst gaat dit met een ijzerstaafje die we roodgloeiend stoken en daarna door de kern steken. Ook met een hardhouten takje kunnen we deze werkwijze hanteren. Een andere manier is een stukje vuursteensplinter te schachten op een 'pijl' en deze dan te gebruiken als boor. Als het uithollen klaar is kunnen er eventueel versieringen op de blaaspijp aanbrengen.
Leer looien
Er zijn verschillende manieren om leer te looien. De eerste manier is met behulp van run.(eikenschors). De huid bestaat uit drie lagen, de opperhuid met haren een hoornlaag en een slijmlaag; de lederhuid met een nerfkant en een vleeskant; de onderhuid die bestaat uit bindweefsel. Alleen de lederhuid is geschikt om leer van te maken. De rest van de huid moet eerst verwijdert worden. Eerst wordt de huid ook weer goed schoongemaakt en gespoeld. Om eventueel vet de verwijderen gebruiken we hiervoor warm water. Echter niet te heet want anders smelt een teveel weefsel tot lijm, waardoor het leer te slap wordt. Het volgende proces wordt smarten genoemd en heeft tot doel om de haren met de slijmlaag er makkelijk af kunt schrapen. Hiervoor laten we de huid een paar dagen rotten. Tijdens het smarten tasten de rottingsbacterien het bindweefsel aan. Het smarten doe je weer op een boom (zie huiden prepareren) Zo gauw je de haren los kunt trekken stop je ermee. Hierna volgt het ontvlezen. (zie huiden prepareren) Dit kan het best gebeuren met een zogenaamd ontvleesmes, deze heeft 2 handvaten. Na dit werkje volgt het gletten, doel hiervan is om de huidporieen leeg te drukken. (hier zit nog vet en talk in) Hiervoor dompelen we de huid voor ongeveer 15 min in heet water. Hierna de huid omgekeerd op de boom leggen en met een bot mes over de huid wrijven in de richting van de haargroei. (van de kop naar de staart). Als dit werkje klaar is volgt het beitsen weer ( zie huiden prepareren) echter nu wordt de gehele vel in de drek gedompeld. Na dit werkje noemen we de vellen bloten, en kan het eigenlijke looien beginnen. Leg de bloten in een kuip en bestrooi ze stuk voor stuk met gemalen looistof. Beste looistof is de bast van eiken die zeven tot tien jaar oud zijn. Als dit gedaan is kan de kuip worden afgesloten en na een jaar is het leer gaar. Hierna het leer goed afspoelen, en nog enkele dagen in het donker laten drogen. Al naar gelang het gebruik kun je het leer nog slichten ( zie huiden prepareren). Bovengeschreven methode werd vooral vanaf de middeleeuwen uitgevoerd.
Een andere manier om leer te conserveren is om deze te roken. (zie huiden prepareren). De bloten gaan nu niet in de looikuipen maar worden gerookt. Er wordt aangenomen dat de kleding van de Ótzi-man op deze manier was vervaardigd.
Nog een andere (heel gemakkelijke) manier om leer te looien is om gebruik te maken van de hersenen van het dode dier. Van de hersenen (van het dode dier)wordt een papje gemaakt en dit mengsel wordt in de vochtige huid gewreven. Belangrijk is dat heel de huid 'door en door' wordt doorweekt met dit mengsel. In plaats van hersenen kunnen we ook eieren gebruiken. Hiervoor mengen we ongeveer 16 eieren in zo'n 4 liter water. Leg de huid hier zo'n 16 uur in. Hierna wordt de huid uitgewrongen. De huid kan nu worden gedroogd op een schaduwrijke plaats.
Houten lepels maken
Dat er in de prehistorie ook al (opschep)lepels werden gebruikt ligt voor de hand. De meest geschikte
houtsoorten om lepels te maken zijn die van berk of populier omdat deze houtsoorten geen smaak afgeven. Belangrijk is om te kijken of er geen knoesten in het hout zitten, en natuurlijk ook geen spleten. We beginnen eerst om het kommetje uit te snijden. Hiervoor kunnen we beste een ‘speciaal soort’ mesje of guts gebruiken met een gebogen snijkant. In iedere geval de guts tegen de houtnerf in ‘snijden’. Als het kommetje klaar is kunnen we met een bijl de grove vorm om het lepeltje uithakken. Met een scherp mes snijden we dan de hoeken bij. Je trekt hierbij het hout door het mes of je zet het hout op je borst en snijdt dan naar je toe.
Omdat je met het mes naar je borst snijdt, is het wel van belang een leren lap om je borst te hangen ter bescherming. Snij niet ineens te veel hout af zodat we controle over de lepel blijven behouden en het werk ook niet al te zwaar wordt. Met een fijner mesje of een (stenen) schrabber kunnen we de lepel glad afwerken. Laat 'vers' gesneden lepels eerst langzaam goed drogen. Doe dit uit de zon. Op deze manier hebben we de minste kans dat er scheurtjes ontstaan. Hierna is het beste om houten producten een tijdje in de olie te zetten voordat deze worden gebruikt. Om ‘IJzertijds’ te blijven kunnen we bijv lijnzaadolie (vlas) of koolzaadolie hiervoor gebruiken. Maar in principe gaat dit dus met elke olie die voor ‘consumptie’ geschikt is.
eergetouw
De prehistorische had zo'n 100 akkertjes tot zijn beschikking waar hij verschillende gewassen op teelde. Niet alle akkertjes waren in gebruik, zo'n 1/3 deel liet hij braak liggen om de grond opnieuw op 'kracht' te laten komen. De akkertjes hadden de afmetingen van zo'n 40 bij 40 meter. (zie ook: wat de boer verbouwde) Om het land te bewerken had de boer een heel eenvoudige ploeg in gebruik namelijk de eergetouw. Het is eigenlijk geen echte ploeg, de houten punt (schoenploeg of ) van ploeg zorgde ervoor dat de grond werd opengescheurd. Een andere benaming voor deze ploeg is dan ook scheurploeg. Soms wordt er bij
een opgraving een ijzeren plaat gevonden die om de schoenploeg was bevestigd. Dit moest ervoor zorgen dat de houten punt niet te hard zou slijten. De ploeg werd getrokken door 2 ossen. Er waren verschillende modellen eergetouwen in omloop. De boer zocht een wat kromme stam uit die hij bewerkte met bijl en dissel tot het gewenste model was verkregen. Aan de voet werd een inkeping gemaakt waarin de ploegschoen geplaatst kon worden. Aan de andere kant werd een juk gemaakt, voorzien van touwen waar de ossen ingespannen konden worden. Het inspannen van de ossen kon op twee manieren. De juk kon aan de horens worden vastgemaakt of aan de nek. De ossen waren voor deze werkzaamheden speciaal getraind. Men gaat er vanuit dat een ouder dier naast een jonger dier werd ingespannen, zodat een ervaren dier het jonger dier dit werk aanleerde. Met de komst van de Romeinen deed ook de keerploeg zijn intrede, zodat de akkers efficiënter bewerkt kon worden.
Algemene informatie van deze blog
Bedoeling van deze blog is om zoveel mogelijk informatie te verstrekken over het leven in de IJzertijd. Helaas is het niet mogelijk om elk onderwerp heel uitgebreid te bespreken. Toch hoop ik dat de 'korte
omschrijvingen' duidelijk genoeg zijn. Mocht U meer informatie over een onderwerp willen hebben dan kunt U me altijd een mailtje sturen. Veel van deze informatie en kennis zijn opgedaan uit boeken of andere website's. Ook zijn vele van deze onderwerpen in de praktijk uitgevoerd. Mocht U zelf een bijdrage aan deze web-log willen geven, ideeën op of aanmerkingen hebben dan verneem ik die graag. Hopelijk ontstaat zo een hele blog voor en door iedereen die zich interesseert over het vroegere ( prehistorische ambachtelijke) leven.
De IJzertijd
De ijzertijd begon toen brons grotendeels werd vervangen door ijzer (800 v. Chr.) en eindigt met de komst van de Romeinen in ons land. (50 v. Chr) . Bronzen en vuurstenen werktuigen bleven echter in de IJzertijd ook nog wel in gebruik.
De IJzertijd vormt de jongste prehistorische periode omdat met de komst van de Romeinen de ‘geschiedenis’ werd opgeschreven.
De IJzertijd kent drie periodes te onderscheiden in: Vroege (800-500 v.Chr.), Midden- (500-250 v.Chr.) en Late IJzertijd (250-50 v.Chr.). De IJzertijd valt volledig binnen het Subatlanticum (850 v. Chr tot nu), een klimaatfase waarin het iets kouder is dan de voorgaande periode. Het bos bestond vooral uit eik terwijl de beuk fors in opkomst was. Op de nattere gronden treffen we vooral wilg en els aan. Deze bossen werden echter steeds mee gerooid door de mens , en hierdoor staan er op de hogere gronden uitgebreide zandverstuivingen, waardoor de heide steeds meer uitbreiding kreeg.
Het stoken van een schachtoven. |
Ook ontstond in de IJzertijd grootschalige winning van zeezout langs de kust. Archeologische vondsten hebben duidelijk gemaakt dat dit zout over lange afstand werd verhandeld. Het was hierdoor een belangrijk ruilproduct.
Een andere belangrijke vernieuwing was de aanleg van de zogenaamde Celtic Fields, een akkerbouwsysteem dat tot in de Romeinse Tijd in gebruik zou blijven. Celtic Fields zijn kleine vierkante akkertjes, omgeven door lage aarden walletjes van ca. 40 x 40 meter. De akkertjes werden aangelegd op plaatsen waar het bos werd gekapt en verbrand. Stronken, afval en stenen werden op de walletjes geworpen. Op de akkertjes werden gierst, emmertarwe, bonen, vlas etc verbouwd. Uitgeputte akkers werden ‘ bemest’ door braaklegging en in combinatie met begrazing, Bemesting moet ook al hebben plaats gevonden door aanvoer van zoden (plaggen) De akkers werden geploegd met een eergetouw. Als deze akkers na verloop van tijd uitgeput raakten, werden er nieuwe bijgemaakt. In de loop der tijd ontstond zo een schaakbordpatroon van akkertjes. Een andere benaming voor deze akkers zijn raatakkers omdat ze uit de lucht gezien veel gemeen hebben met de vorm van een honingraat.
De boerderijen stonden in groepjes verspreid en vormde zo een nederzetting bestaande uit enkele boerderijen, schuren en spiekers. Op zo’n erf treffen we vaak een waterput aan of een drinkpoel voor het vee. Ook veekralen bestaande uit een vlechtwerk van wilgentenen worden vaak bij opgravingen terug gevonden. Afhankelijk van het type boerderij zien we dat mens en vee onder een dak konden leven. Als een huis na ca. één generatie onbewoonbaar was geworden, werd er verderop een nieuw gebouwd. Het oude huis werd waarschijnlijk niet afgebroken, maar zo lang mogelijk gebruikt voor andere doeleinden. Zo "wandelde" een nederzetting in de loop der tijd door het landschap. Op de zandgronden zoals in Brabant en Drente moeten het ‘ gemengde bedrijven’ zijn geweest van akkerbouw en veeteelt (schapen en runderen). Veel van deze boerderijen worden bij archeologisch onderzoek terug gevonden op de flank van de hogere dekzandruggen naar de lager gelegen ‘weigronden’ . In de nattere (veen}gebieden was het boerenbedrijf meer toe gespitst op veeteelt. Jacht, visvangst en het verzamelen van eetbaars uit de natuur moet van ondergeschikte belang zijn geweest. Toch worden regelmatig jachtwapens en een enkele keer een boomstamkano terug gevonden.
Werden de gecremeerde doden aanvankelijk nog in een urn bijgezet in een grafheuvel, in de Midden-IJzertijd werd over de crematieresten een lage plaggenheuvel opgeworpen. Deze heuvels liggen vaak in groepen bij elkaar en vormen zo grafvelden die grote oppervlaktes konden bestaan. Het cremeren en het as in urnen plaatsen ging weer voorbij en er zijn zeker aan het eind van de ijzertijd weer allerlei manieren om mensen te begraven, soms alleen soms in groepen. Archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat
akkerland, begraafplaatsen en nederzettingen in de ijzertijd qua locatie nauw met elkaar waren verweven. In de vroege IJzertijd moeten er in Zuid-Nederland machtige heren hebben rondgelopen. De zgn. "vorstengraven" van Wijchen, Oss en Meerlo bevatten rijkversierde voorwerpen die uit zuidelijker streken waren geïmporteerd.
De bewoners van Noord-Nederland onderhielden daarentegen vooral contacten met Duitsland en Scandinavië.
akkerland, begraafplaatsen en nederzettingen in de ijzertijd qua locatie nauw met elkaar waren verweven. In de vroege IJzertijd moeten er in Zuid-Nederland machtige heren hebben rondgelopen. De zgn. "vorstengraven" van Wijchen, Oss en Meerlo bevatten rijkversierde voorwerpen die uit zuidelijker streken waren geïmporteerd.
De bewoners van Noord-Nederland onderhielden daarentegen vooral contacten met Duitsland en Scandinavië.
De mensen hadden in deze tijd een geloof in allerlei goden en deze goden vroegen veel offers, dingen , dieren en ook mensen.Was dit in de bronstijd nog heel zelden het geval , in de IJzertijd kwam het veel meer voor.We weten dit door de veenlijken , waarvan velen uit deze periode komen. Ook werden bomen vereerd de bekendste zijn wel de ‘ heilige eiken’. In de onmiddellijke nabijheid kunnen we op Den Hout nog steeds een heilige eik bewonderen .
Manden vlechten met wilg en pijpestrooitje
Om manden te vlechten wordt meestal wilgen tenen gebruikt (zie ook wilgen) ook korn oelje is geschikt . Om een mand te maken neem je bijv. 6 tenen die zo'n groot mogelijke lengte hebben. Deze 6 tenen wordt de bodem van de mand. Leg deze tenen drie bij drie in een kruis. Het stevigst wordt de bodem om bij drie van deze tenen in het midden een inkeping te maken waarna de 3 andere hierdoor worden gestoken. Vlecht nu eerst een dubbele dunne twijg om de viermaal 3 tenen samen heen. Hierna splits je alle tenen apart. Sla telkens als je een ' ronde' hebt gemaakt de gevlochten twijg stevig aan. Als de bodem de gewenste diameter heeft kun je de tenen ombuigen.Een andere manier om manden te maken is om stro of ' bunt' te gebruiken. Als we gebruik maken van stro wordt hier meestal roggestro voor gebruikt. Om het stro zo'n 3 weken voordat hij ' dorsrijp' te maaien krijgen we de beste kwaliteit. Tegenwoordig valt het niet mee om geschikt stro te vinden omdat de moderne rassen kort halmig zijn. Vaak wordt dus een apart hoekje ingezaaid en hebben we dan de beschikking over het juiste vlecht materiaal. Het 'pijpestrooitje' (ook wel bunt genoemd) is een grassoort die we vooral op heide tegenkomen. De halmen van deze grassoort zijn ook uitermate geschikt om ermee te vlechten. Vaak hebben(oude) imkers het vlechten met deze materialen nog goed onder de knie. In vroeger tijd werden alle bijenkorven gevlochten met deze materialen. Als bindmateriaal om te vlechten wordt er touw, wilg of braamstengels gebruikt. (zie bindmateriaal).
Leg hiervoor een zware steen op de bodem en buig hierna de tenen om. Hierna kun je dus de wanden vlechten. Blijf met een dubbele twijg vlechten zoals boven omschreven en zorg dan dat de uiteinden binnen in de mand uitkomen. Op het punt waar je gebleven bent buig je een nieuwe twijg om de teen heen en je gaat zo verder. Mochten de tenen waar 'omheen' wordt gevlochten te kort gaan worden dat moet hier op tijd een nieuwe teen worden bijgestoken. De mand moet aan de bovenkant verstevigd worden door een ' hoepel' te vlechten. Er zijn verschillende ' vormen' van vlechten. Bovenstaande is slechts een heel eenvoudige om ervaringen ermee op te doen, terwijl het resultaat toch best gezien mag worden.
Afhankelijk wat we gaan maken pakken we een hoeveelheid stro en draaien dit als een ' mangel' in elkaar. We beginnen met de bodem en gaan nu spiraalsgewijs de ronde steeds groter maken. Om overal een constante dikte te behouden wordt een houten of benen 'mof' gebruikt. Telkens wordt in deze 'mof' nieuw stro gestoken zodat een constante dikte wordt behouden. Elke ronde maken we vast aan de andere ronde met het bindmateriaal. Hiervoor kunnen we het beste een (benen) priem/naald gebruiken om het bindmateriaal door de gevlochten strengen te halen. Als de mand de juiste diameter heeft kunnen we de lagen op elkaar gaan vlechten zodat de opstaande kanten ontstaan.
Abonneren op:
Posts (Atom)